Het rampjaar 1684: verschil tussen versies
(Nieuwe pagina aangemaakt met ''''Het rampjaar 1684 (1)'''<br /> In de nieuwe voorgevel van huis nr 9 op de Markt te B'''alen''' werden de<br /> muurankers bewaard met het jaartal 1684. Oorspronk...') |
(geen verschil)
|
Versie van 4 jul 2025 om 14:32
Het rampjaar 1684 (1)
In de nieuwe voorgevel van huis nr 9 op de Markt te Balen werden de
muurankers bewaard met het jaartal 1684. Oorspronkelijk had dit opschrift de
betekenis van een bouwjaar voor dit burgershuis: dit gebouw kwam tot stand
in het jaar 1684. Deze uitleg is nu niet meer van tel. Alleen de bakstenen achter
de bezetting van de voorgevel dateren van 1684; de rest van het gebouw werd
volledig vernieuwd. Toch is het van belang dat deze datum 1684 aanwezig
blijft; het is een belangrijk jaar in de dorpsgeschiedenis. In het jaar 1684 was er
een grote brand in het dorp; bijna alle huizen van de markt stonden in de fik en
ook de kerk werd zeer zwaar getroffen. Wij zijn 28 juni 1684; de brand zou bij
de bakker op de Markt ontstaan zijn en zich razendsnel verspreid hebben.
Alleen twee huizen en een boom overleefden het aan de verste zijde van de
dorpskom, gelegen bij een waterpoel: het huis van Willem Van Hemel en het
naburige huis van Maria Hanegreefs zouden ontsnappen aan de catastrofe; de
huizen lagen aan een straatje dat in de volksmond Sint-Anna Borgerhaut werd
genoemd1.
Onmiddellijk werd begonnen met het herstel van de huizen en ook aan de
getroffen kerk werden de eerste herstellingen uitgevoerd. In Meerhout werden
kepers gezaagd en bij de plaatselijk smid werden in 1684 haken en nagels
besteld. De volgende jaren 1684-1689 werden er tienduizenden schalies
besteld om het dak te dichten maar al vlug waren er tekens van onwil en
tegenwerking. De kerk was wel zwaar gehavend. Vooral de kruisbeuk was
vernield maar ook het koor was getroffen en de middenbeuk was ingestort;
alleen de zijbeuken waren min of meer intact.
Op 20 september 1684 was er een vergadering die op verzoek van dienende
burgemeester Geerardt Wouters was samengeroepen “in louter faveur van
justicie”. De ZEH Kamerling2 van de abdij van Averbode was aanwezig,
vergezeld van een andere pater van de abdij. Deze laatste was reeds vroeger
op 13 september 1684 op de pastorie te Balen geweest en had aan de
dorpsbestuurders voorgesteld om de toenmalige tienden van de abdij te
pachten en het geld te gebruiken voor het herstel van de kerk. Hierop
repliceerde de boekhouder van de gemeente Peeter Goiskens dat hij geenszins
van plan was dat te doen: het systeem van de verpachtingen met de tiende
1 Archief Erfgoed Balen, AAA 10278!-0275
2 De kamerling was de naaste medewerker van de abt ; de kamerling (kamerheer) kon de abt vervangen.
werkte niet, noch op gemeentelijk vlak, noch op particulier vlak. Dit schoot in
het verkeerde keelgat van de kamerling; hij dreigde ermee om “ de voorzijde
(voornoemde) gemeente van Balen met een regiment volks ofte twee te doen
ruïneren3”. Het probleem werd door de gemeentebestuurders besproken op 20
juli 1684.
De abdij was steeds behulpzaam geweest, aldus het klooster van Averbode. Bij
de opbouw van de Sint-Andrieskerk had de abt van Averbode vijfentwintig
gulden bijgedragen aan de onkosten, bij een vorige calamiteit waren ze met
een bedrag tussengekomen en verder was er jaarlijks een kleine bijdrage in de
werkingskosten (8 of 12 gulden). In Balen vonden ze dat eerder aan de magere
kant, zeker wanneer er calamiteiten waren en de kerk door onheil werd
getroffen, zoals brand, bliksem of stormschade. De vergadering van 2°
september 1684 gebeurde in aanwezigheid van de dienende burgemeesters
Marten Kemps en Laureys Claes; dit werd bevestigd door de schepenen van de
voogdij L. Ooms en H. Meulders.
Uit het voorgaande blijkt dat de gemeentebestuurders en de abdijbestuurders
grondig van mening verschilden over de aanpak van het herstel van de kerk
Vooral ging het hier over de vraag van wie zal dat betalen. Dat hierbij oude
opvattingen over het gebruik of beschikken van de tienden centraal stonden,
werd meer en meer duidelijk. De abdij wilde de opbrengst en gelden van de
tienden wel laten gebruiken voor het herstel van het bedehuis maar de centen
moesten later wel terug betaald worden.
'
Voorstel van vicaris Brassery (1685)
Een jaar na de brand, op 14 juni 1685, kwam vicaris Guillielmus Brassery op
werkbezoek in Balen. Balen behoorde op dat moment nog bij het bisdom ’s
Hertogenbosch en Z.E.H. Brassery, een voormalige pastoor van Sint-Amands in
Geel, vertegenwoordigde er het hoogste kerkelijk gezag. Hij kwam in Balen op
werkbezoek in functie van de problemen met de brand van 1684. Hij bezocht er
de kerk en de kapellen en liet zich inlichten over de inkomsten van deze
instellingen, in het bijzonder de Sint-Andrieskerk, de H. Geesttafel en de kapel
van Schoor. Na een grondige evaluatie kwam hij tot besluit dat beide instanties,
de abdij van Averbode en de kerkfabriek, verantwoordelijkheid hadden te
3 Archieftekst zie Erfgoed Balen 511-9998-138-00009-0085; Ex Regisst. Scab. Moll etc an 1681-1688, fol 130.
dragen bij de restauratie van de beschadigde kerk. Er moest zo vlug mogelijk
opgetreden worden, te beginnen met het koor. De onkosten moesten in gelijke
parten (equalibus partis) verdeeld worden4.De abt van Averbode zou eerst
over de brug kunnen komen en het goede voorbeeld stellen; daarna zou de
plaatselijke overheid volgen waarbij ook op bijdragen van de bevolking moest
gerekend worden via de offerblokken. Bij hoogdringendheid dienden de
herstellingswerken te worden aangevat zodat de goddelijke diensten opnieuw
in het kerkgebouw konden doorgaan.
Het bezoek van Brassery zou blijkbaar weinig resultaat teweeg brengen in de
onderlinge afspraken. Er werden wat beschermingswerken uitgevoerd maar
een grondige aanpak bleef achterwege.
De dreigbrief van 15 februari 1686
Ghy sult di kerck maeken
Oft ick alle de hoeven af
Branden sal di grodt sal ick
Selven doen die den armen
Sal …. Hem kan ick
Niet helen
Pastoor Kimps van Balen verslikte zich in zijn koffie toen hij deze dreigbrief5 las
die aan de toegangspoort van de pastorie (in de Veststraat) was opgehangen.
De onbekende schrijver dreigde met brandstichting van de hoeven indien de
restauratie van de kerk niet uitgevoerd werd. In de pastoor-norbertijn werd
natuurlijk de abdij van Averbode geviseerd. Dat het tweede deel van de
dreigbrief zo onleesbaar is maakt de dreiging alleen maar spannender. Pastoor
Kimps riep een vergadering bijeen met verscheidene getuigen: Jan Swinnen,
Wauter Claes, Henderik de Grauw en Jan Pelle; hij speette het dreigbriefje aan
het geschreven verslag:
Dit briefken hier aengedaen hebbe ick Sr. A.
4 Copie van decreet: Stanisla Joris, Balensia NR 5, 78; Archief Erffgoed10008-0131
5 Archief Erfgoed Balen AAA 511-9998-138-00039-0001.
Kimps den 15 februari 1686 omtrent halver
seven smorgens ghevonden ge plackt op de poorte
der pastorij van Balen en afgedaen tuschen
dese ghetuygen Jan Swinnen schepene
Wauter Claes, Henderick de Grauw de
Naste ghebuer en Jan Pelle ter presentie
Van den heer onderpastoor van Balen.6
Het zat blijkbaar hoog bij de Balenaren, en één van de pottekes kookte over. De
reactie staat symbool voor de vele straffe praatjes en verdachtmakingen tijdens
vergaderingen, geroddel op straat of in de herberg. De twee hoeven van
Averbode (Reit en Gerheide) werden geviseerd. De schrijver dreigde ermee om
brand te stichten indien de norbertijnen niet met geld over de brug kwamen.
Het tweede gedeelte van de dreigbrief is moeilijk leesbaar en suggereert dat er
met de armen moet rekening gehouden worden. De rol van pastoor moet niet
gemakkelijk zijn geweest op dat moment; hij riep de gezagsdragers van het
dorp bijeen om akte te nemen van het geschrift. Maar kon het probleem wel
opgelost worden?????
Een oud zeer
Vanuit het dorp had men altijd al beroep gedaan op de bereidwilligheid van de
abdij. Bij de bouw van de kerk (1444-1520) had de abt van Averbode een
bijdrage van 25 gulden geleverd; niet bepaald een bedrag om naar huis te
schrijven. De abdij was heel gematigd in haar steun als het om de kerk ging, dat
was blijkbaar de verantwoordelijkheid van de plaatselijke bevolking. Indien de
pastoor een kanunnik van de abdij was, dan werd de pastorie wel op kosten
van de abdij gebouwd. Dat was gebruikelijk in het Ancien Regime. Het
probleem zat hem eigenlijk bij de inning van de tienden. Aanvankelijk, dat is in
de vroege middeleeuwen, bestond de gewoonte om bij de stichtingen van
abdijen of kloosters gronden of andere inkomsten te schenken zodat de
religieuzen een bestaan konden uitbouwen. Zo verging het ook met de abdij
van Averbode. In 1134 stelde Arnold II, graaf van Loon, grond ter beschikking in
6 Archief Erfgoed Balen 511-9998-138-00039-0001
Averbode om de abdij op te bouwen; daarbij kregen zij ook nog het
patronaatsrecht en de tiende van de kerk van Tessenderlo, het patronaatsrecht
is het recht om de pastoor van de kerk voor te dragen; daarbij kregen de
kloosterlingen nog gronden terbeschikking die zij konden verhuren tegen één
tiende van de opbrengst van deze gronden. Het systeem van schenkingen (en
verhuring) van gronden zou honderden jaren blijven bestaan en tot een apart
systeem uitgroeien: de tienden. In de loop van de jaren zouden abdij meer en
meer percelen weten te verwerven; hetzij door schenking, hetzij door aankoop,
hetzij door ruil.
Toen er in 1590?? Brand was geweest in de Sint-Andrieskerk schreven de
kerkmeesters van Balen een brief aan de abt van Averbode om te vragen dat er
zou bijgedragen zou worden in de kosten van het herstel. De abt antwoordde
dat hij zijn medeleven wilde betuigen en een bijdrage wilde in deze moeilijke
omstandigheden maar dat het éénmalig was en zeker niet als permanent
initiatief mocht bekeken worden. Het bleef moeilijk verteerbaar voor de
Balenaren. De inkomsten van de tienden waren bijzonder interessant en
bijzonder hoog.
In het jaar 1613 hadden de Balenaren hun probleem aannhangig gemaakr bij
de professoren van Leuven: Joannes Jansonii, J. Wiggers, P. Gadeelini en Ger.
Corselii. De Balenaren vroegen een “arbitrale sententie”: een arbiter in het
geschil tussen Balen en de abdij. Volgens de professoren scheen de aanklacht
van de inwoners “niet te sijn gefundeert noch ontfanckbaer”. Ze moesten
tevreden zijn met de jaarlijkse bijdrage van 8 gulden van de abdij. Alleen bij
“eenigh ongeluck oft infortune” kon de abdij vrij tussenkomen. Bij calamiteit
kon de abdij bijdragen als ze goesting (en middelen) had. Daar zou nog lang
over gesakkerd worden.