De restauratie van de Calvarie in de Sint-Gertrudiskerk van Laakdal-Vorst
De Calvariegroep (2de helft 15de eeuw) in de Sint-Gertrudiskerk te Laakdal-Vorst . Het verhaal van de restauratie
Tijdens een inventarisatie-opdracht van het kerkelijke meubilair ter plaatse, maakte ik in 1969 voor de eerste maal kennis maakte met prachtige Calvariegroep uit de Sint-Gertrudiskerk te Vorst. De vier onderdelen: Christus, kruis, Maria en Johannes, lagen neer op de betonnen vloer van het Gildenhuis aldaar. Ze waren er vermoedelijk terecht gekomen nadat ze waren afgehaakt in de oostelijke koornis, aan de buitenzijde van de kerk. In 1960 had de provinciale architect Jozef Schellekens immers te kennen gegeven dat de restauratie van een gedeelte van de inboedel van de kerk in overweging zou genomen worden bij gelegenheid van de restauratie van het gebouw.
Op 8 februari 1960 meldde Jozef Schellekens aan Prof. Paul Coremans, directeur van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium dat hij bezig is met opmaken van het ontwerp voor de restauratie van hde geklasseerde Sint-Gertrudiskerk. Tijdens een plaatselijk onderzoek had een afvaardiging van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen geopperd dat het wenselijk zou zijn dat enkele beelden (en eventueel schilderijen) door de diensen van het Koninklijk Instituut zouden gerestaureerd worden. De uitvoering van deze restauratie zou slechts over enkele jaren kunnen doorgaan vermits de restauratie van het gebouw nog in uitvoering moest gegeven worden. Ondertussen vroeg hij aan het Koninklijk Instituut van een prijsofferte te maken voor het te restaureren roerend kunstpatrimonium.
Na enig aandringen kwam onderdirecteur R.H. Marijnissen ter plaatse om een rapport te maken. Hij stelde een kostenraming op voor vier beelden en zeven schilderijen. Voor de restauratie van de beelden van de HH. Barbara, Brigitta, Gertrudis en de Calvariegroep wordt in 1960 een onkostenbedrag van 87.000 Bfrs vooropgesteld. Voor de schilderijen wordt een bedrag van 110.000 Bfrs. aangerekend. De kerkfabriek zou verder moeten instaan voor 1 het losmaken van de beelden, 2 het vervoer heen en terug naar Brussel, 3 de terugplaatsing van de beelden, 4 het maken van de afgietsels van de Calvarie. De duur van de behandeling werd geschat op anderhalf jaar voor het hele lot. Aanvankelijk had men blijkbaar de optie genomen om de Calvariegroep binnen te plaatsen en buiten een afgietsel tegen het koor aan te brengen.
Op 10 juli 1968 meldde pastoor J. Dierckx o. praem. aan de directeur van het Koninklijk Instituut dat de monumentale kerk was gerestaureerd geworden en hij stelde hem de vraag om een bezoek te brengen aan het kerkgebouw en een raming te maken van de onkosten bij een restauratie van de beelden en de schilderijen. R. Lefève antwoord in de naam van de directeur van het KIK dat er in 1960 reeds een raming was gemaakt en stuurde hem een fotocopie. Lefève zag echter geen mogelijkheid om het werk binnen de twee jaar aan te vatten. Hij gaf verder drie namen en adessen van privérestaurateurs waar de kerkfabriek zich toe kon wenden. Mogelijk was er in het lastenboek van de restauratie nog geld voorzien voor dit roerend patrimonium. De vraag kon ondertussen gesteld worden of bij het begin van de werken aan het kerkgebouw de buiten tegen het koor staande Calvariegroep niet was afgenomen en overgebracht naar de zolder van het Gildenhuis in afwachting dat de beelden naar Brussel werden overgebracht.
Op 13 mei 1970 organiseerde het Koninklijk Instituut een zending naar Vorst om er een restauratieverslag te maken over de aangehaalde vier beelden; naar de schilderijen werd slechts vluchtig gekeken. Voor de behandeling van de HH. Brigitta en Barbara werd verwezen naar een privérestaurateur. De Calvariegroep en het beeld van Sint-Gertrudis werden als van goede kwaliteit getypeerd. Het eikenhout van de Calvarie was in goede staat maar gespleten; op de Christus waren er resten van oude polychromie. De volgende behandeling werd voorgesteld; nader onderzoek, consolidatie van de polychromie, kuisbeurt, eventueel verwijderen van overbodige zaken.
Het beeld van Sint-Gertrudis was eveneens lange tijd aan de schommelingen van het weer bloot gesteld geweest buiten in een nis; het hout was in een slechte staat. Hier ook werden resten van polychromie gevonden. De voorgestelde behandeling was gelijklopend: onderzoek, consolidatie, verwijdering.
Op 25 mei 1970 stuurde werkleider R. Lefève van het Koninklijk Instituut een brief aan pastoor J. Dierckx. De beelden van de Calvarie en het beeld van Sint-Gertrudis konden aanvaard worden voor een conserveringsbehandeling. Gezien de grote waarde van deze beeldhouwwerken en de hoogdringendheid, konden de behandelingswerken gratis uitgevoerd worden. De kerkfabriek zou nochtans moeten instaan voor het transport heen en terug naar Brussel en voor de verzekering. Als termijn van behandeling werden 6 tot 12 maanden voorop gesteld. De kerkfabriek talmde echter tot in oktober en als men de overbrenging naar Brussel wilde aankondigen, dan deelde het Koninklijk Instituut mee dat er ondertussen andere projecten zijn opgestart en dat eerst binnen 6 à 8 maanden Vorst-Kempen aan de beurt kon komen.
Begin januari 1974 nam pastoor J. Hartmann de draad weer op en vroeg of de beelden niet binnen afzienbare tijd naar Brussel konden overkomen. Op 16/07/74 werden de beelden binnen gebracht. De Calvarie werd onderzocht door Myriam Serck. In haar eindrapport vermeldde zij dat er 5 opvolgende lagen van polychromie werden vastgesteld; het beeldhouwwerk werd dus viermaal overschilderd. Een recente overschildering ging een neogotische overschildering uit de 19de eeuw bedekken. Van de eerste polychromie konden alleen in de diepte van de plooien nog resten gevonden worden. Het geheel was erg vervuild; er waren opstulpingen en lacunes aanwezig over gans de oppervlakte. In de toekomst moest het beeldhouwwerk absoluut binnen de kerk bewaard worden.
Op 11 oktober 1976 verwittigde R.H. Marijnissen de Pastoor Hartmann dat de restauratie bijna voltooid was en vroeg hij een behoorlijke plaats binnen de kerk te voorzien voor de ophanging. Op 29 maart 1977 stuurde adviseur-hoofd van dienst E. Goedleven een bericht naar het Koninklijk Instituut: De K.C.M.L. had een bezoek gebracht aan de Sint-Gertrudiskerk in verband met de plaatsing van de Kalvarie. De delegatie was van oordeel dat het muurvlak boven de ingang van de doopkapel, het meest geschikt was. De beelden konden terug naar de parochiekerk komen.
De Calvariegroep (KIK B216546, foto 1974)
Oorspronkelijk moet de groep altijd binnen gestaan hebben; ze moet besteld geweest zijn om aan de ingang van het koor te plaatsen of om plaats te nemen op een koordoksaal. Wanneer in latere eeuwen het koor werd geopend zodat de kerkbezoeker het koor kon binnenkijken, werden de Calvaries elders geplaatst. Sommigen werden helaas onder een afdakje buiten tegen het koorhoofd aangebracht. Daar waren ze bloot gesteld aan weer en wind, aan hete zon en scherpe vrieskou. Allemaal ongunstige factoren bij de bescherming van gepolychromeerd beeldhouwwerk. Het is dan ook niet te verwonderen dat er van de oorspronkelijke polychromie praktisch niets meer overbleef.
De groep zelf moet in de tweede helft van de vijftiende eeuw tot stand gekomen zijn. Een naar stijl vergelijkbaar beeld van een Pieta is aanwezig in de parochiekerk te Meerhout-Gestel; het beeld van Maria vertoont overeenkomst in de plooienval, de afwerking van de handen, de zelfde afwezigheid van een gedragingsgevoel. Het beeld van Johannes moet van latere datum zijn, uit de tweede helft van de zestiende eeuw. Mogelijk heeft het zelfs een Mechelse herkomst. In de tweede helft van de zestiende eeuw waren de beeldhouwersatelier nog bijzonder aktief in Mechelen. Het hoger vermelde Sint-Gertrudisbeeldje (Foto KIK B216545) is getekend met een vijfpuntige ster , meesterteken van een beeldhouwer die werkzaam was in het midden en in het derde kwart van de zestiende eeuw. In Puurs is ook een Calvariegroep aanwezig waar het merk van de vijfpuntige ster kan op gevonden worden. Ook al vermoed ik dat de (foto KIK M123067) Johannes in de tweede helft van de zestiende eeuw is bijgemaakt te Mechelen toch kunnen wij thans niet de conclusie trekken dat en de Johannes en de H. Gertrudis bij dezelfde meester zou besteld worden. Alleen de aanwezigheid van het meesterteken zou hier uitsluitsel kunnen geven.